-/- In Plato's work the "Sophist", Socrates, who typically occupies a central position in Plato's dialogues, is assigned a supporting role. This has led some scholars to argue for a shift in Plato's oeuvre, where he distances himself from Socrates and introduces a new main protagonist. However, this new protagonist remains unnamed and is only identified by his social position as Xenos, indicating that he is an outsider and a stranger whose identity is ambiguous. In this article, I argue that (...) Plato's decision to leave the character unnamed serves to raise a first problem: the question of whether this stranger is a friend or an adversary of philosophy. At the beginning of the dialogue, Socrates employs a series of references to Homer to bring into play a second problem: the problem of disguise. The third problem, “What is a sophist?”, is attributed to the Xenos. This is the only problem that is explicitly developed and is, therefore, the most prominent in the dialogue. If we relate these three problems to each other, it becomes clear that they represent contradictory intuitions without providing us with a strict criterion for deciding which of these intuitions is correct. By presenting these problems in their entanglement without providing a way out, Plato invites his readers to think without making explicit what the outcome of this thinking should be. -/- [In Dutch: In de "Sofist" speelt Sokrates, vaak het meest prominente personage in Plato’s dialogen, alleen maar een bijrol. Dit heeft veel interpreten ertoe verleid om een breuk in het oeuvre van Plato te postuleren, waarbij Plato afstand zou nemen van Sokrates ten behoeve van een nieuw personage. Ik zal echter laten zien dat Plato er bewust voor kiest om dit nieuwe personage naamloos te laten en hem alleen aan te duiden via zijn sociale positie als xenos (vreemdeling). Hiermee roept Plato, zo zal ik betogen, impliciet een eerste probleem op: is deze naamlo- ze Xenos een vriend of een vijand van de filosofie? Aan het begin van de dialoog wordt er door Sokrates een tweede probleem in spel gebracht: het probleem van de vermomming. Het derde probleem — ‘wat is een sofist?’ — wordt toegeschreven aan de Xenos. Dit is het enige probleem dat expliciet wordt uitgewerkt en is dan ook het meest prominent aanwezig in de dialoog. Als we deze drie problemen op elkaar betrekken dan wordt duidelijk dat ze tegenstrijdige intuïties vertolken, zonder dat we een strikt criterium krijgen aangereikt om te beslissen welke van deze intuïties de juiste is. Door deze problemen in een nog niet ontwarde kluwen te presenteren, nodigt Plato zijn lezers uit tot denken, zonder expliciet te maken wat de uitkomst van dit denken zou moeten zijn.]. (shrink)

Is de herhaling mogelijk? Deze ogenschijnlijk simpele vraag vormt het uitgangspunt van De herhaling. Een proeve van experimenterende psychologie door Constantin Constantius (1843), een van de meest curieuze geschriften uit het oeuvre van Søren Kierkegaard. In dit artikel worden twee aspecten aan de orde gesteld die De herhaling tot een nog altijd belangrijk boek maken: 1) De ongewone filosofische stijl die in dit boek ontwikkeld wordt en 2) De eigenzinnige opvatting over vrijheid en subjectiviteit die er onder de noemer 'de (...) herhaling' in naar voren wordt gebracht. Zoals de ondertitel 'een proeve van experimenterende psychologie' al aangeeft, is De herhaling geen klassieke filosofische verhandeling waarin op systematische wijze wordt uitgelegd wat er onder de herhaling - als filosofische begrip - verstaan moet worden. Integendeel, het is een uiterst experimenteel boek waarin een nieuwe filosofische stijl wordt geïntroduceerd. Er wordt zodoende nergens een eenduidige definitie gegeven van de herhaling in filosofische zin die ik in het vervolg zal aanduiden als de 'existentiële herhaling'. Sterker nog, de twee verschijningsvormen van de herhaling - de alledaagse en de existentiële herhaling - worden telkens welbewust met elkaar verward. Pas in de afsluitende brief aan de echte lezer van dit boek wordt duidelijk in welke richting we het verschil tussen deze twee vormen van herhaling moeten zoeken. (shrink)

Bestaat de kernactiviteit van de meester erin om zijn eigen kennis uit te leggen en over te dragen? De Franse filosoof Jacques Rancière laat zien dat een gelegenheidsexperiment van Joseph Jacotot ons een ander voorbeeld aanreikt: de onwetende meester. In zijn boek De onwetende meester: vijf lessen over intellectuele emancipatie (Le maître ignorant: Cinq leçons sur l'émancipation intellectuelle) stelt hij dat de onwetende meester evengoed of zelfs beter in staat is leerlingen iets te leren dan de wetende meester. Rancière neemt (...) in feite twee onderwijspraktijken als voorbeeld: de traditionele praktijk van de wetende meester die uitleg geeft en kennis overdraagt en de experimentele praktijk van de onwetende meester die geen uitleg geeft maar vooral gericht is op de verificatie van aandacht. In dit artikel wil ik op basis van een korte analyse van deze twee praktijken laten zien hoe we uit Rancière’s boek een model kunnen afleiden voor het articuleren van de theoretische principes die impliciet in onderwijspraktijken werkzaam zijn. Dit model is gestoeld op het volgende uitgangspunt: door een succesvolle of juist problematische onderwijspraktijk als voorbeeld te nemen kunnen we de theoretische principes articuleren die erin werkzaam zijn. Dit schept de mogelijkheid om de focus van de van de praktijken naar de principes te verleggen. Hierdoor wordt de onderwijspraktijk op een nieuwe manier inzichtelijk en kunnen we haar theoretisch expliciteren. (shrink)

Paul Valéry is de dichter die zwijgt; de denker die weigert filosoof te zijn; de schrijver die de taal in staat van beschuldiging stelt; de expert die volhoudt een amateur te zijn; de mysticus die zijn heil zoekt bij de wiskunde; de stamelaar die aan een kwaal van precisie lijdt; de Narcissus die misschien toch liever Orpheus had willen zijn. Hij is de chroniqueur van het denken en de meester van de tegenspraak. Ik probeer me hem voor te stellen. Het (...) is 1894 en hij zit gebogen te schrijven in de schriftjes waarin hij elk ochtend 'entre la lampe et le soleil' zijn denken fileert, een project dat uitmondde in ca. 30.000 bladzijden weerbarstige onvoltooidheid: de Cahiers. (shrink)

Worker well-being is a hot topic in organizations, consultancy and academia. However, too often, the buzz about worker well-being, enthusiasm for new programs to promote it and interest to research it, have not been accompanied by universal enthusiasm for scientific measurement. Aim to bridge this gap, we address three questions. To address the question ‘What is worker well-being?’, we explain that worker well-being is a multi-facetted concept and that it can be operationalized in a variety of constructs. We propose a (...) four-dimensional taxonomy of worker well-being constructs to illustrate the concept’s complexity and classify ten constructs within this taxonomy. To answer the question ‘How can worker well-being constructs be measured?’, we present two aspects of measures: measure obtrusiveness (i.e., the extent to which obtaining a measure interferes with workers’ experiences) and measure type (i.e., closed question survey, word, behavioral and physiological). We illustrate the diversity of measures across our taxonomy and uncover some hitherto under-appreciated avenues for measuring worker well-being. Finally, we address the question ‘How should a worker well-being measure be selected?’ by discussing conceptual, methodological, practical and ethical considerations when selecting a measure. We summarize these considerations in a short checklist. It is our hope that with this study researchers – working in organizations, in academia or both – will feel more competent to find effective strategies for the measurement worker well-being and eventually make policies and choices with a better understanding of what drives worker well-being. (shrink)

Amartya Sen argues that for the advancement of justice identification of ‘perfect’ justice is neither necessary nor sufficient. He replaces ‘perfect’ justice with comparative justice. Comparative justice limits itself to comparing social states with respect to degrees of justice. Sen’s central thesis is that identifying ‘perfect’ justice and comparing imperfect social states are ‘analytically disjoined’. This essay refutes Sen’s thesis by demonstrating that to be able to make adequate comparisons we need to identify and integrate criteria of comparison. This is (...) precisely the aim of a theory of justice (such as John Rawls’s theory): identifying, integrating and ordering relevant principles of justice. The same integrated criteria that determine ‘perfect’ justice are needed to be able to adequately compare imperfect social states. Sen’s alternative approach, which is based on social choice theory, is incapable of avoiding contrary, indeterminate or incoherent directives where plural principles of justice conflict. (shrink)

This article discusses the possibility of a rationally justified choice between two options neither of which is better than the other while they are not equally good either (‘3NT’). Joseph Raz regards such options as incomparable and argues that reason cannot guide the choice between them. Ruth Chang, by contrast, tries to show that many cases of putative incomparability are instead cases of parity—a fourth value relation of comparability, in addition to the three standard value relations ‘better than’, ‘worse than’ (...) and ‘equally good as’. It follows, she argues, that many choice situations in which rationally justified choice seems precluded are in fact situations within the reach of practical reason. This article has three aims: (1) it challenges Chang’s argument for the possibility of parity; (2) it demonstrates that, even if parity would exist, its problematic implications for practical reason would not differ from those of Raz’s incomparability; (3) it discusses the underlying cause of hard cases of comparison: the fact that none of the three standard value relations applies (‘3NT’). It will be shown that the problematic implications for the rational justification of the choice are due to 3NT itself, irrespective of whether 3NT is explained as incomparability or parity. (shrink)

Abstract: This entry elucidates causal and constitutive roles that various forms of imagining play in human action. Imagination influences more kinds of action than just pretend play. I distinguish different senses of the terms “imagining” and “imagination”: imagistic imagining, propositional imagining, and constructive imagining. Each variety of imagining makes its own characteristic contributions to action. Imagistic imagining can structure bodily movement. Propositional imagining interacts with desires to motivate pretend play and mimetic expressive action. And constructive imagination generates representations of possibilities (...) and actions on the basis of which we choose what to do. [Version archived here is a penultimate draft.]. (shrink)

Privacy is valued by many. But what it means to have privacy remains less than clear. In this paper, I argue that the notion of privacy should be understood in epistemic terms. What it means to have (some degree of) privacy is that other persons do not stand in significant epistemic relations to those truths one wishes to keep private.

For Kierkegaard the ‘psychological experiment’ is a literary strategy. It enables him to dramatize an existential conflict in an experimental mode. Kierkegaard’s aim is to study the source of movement that animates the existing individual (this is the psychological part). However, he is not interested in the representation of historical individuals in actual situations, but in the construction of fictional characters that are placed in hypothetical situations; this allows him to set the categories in motion “in order to observe completely (...) undisturbed what these require” without caring to what extent someone has met this requirement or is able to meet it (this is the experimental part). -/- The ‘psychological experiment’ is a category of indirect communication that is developed most extensively by Frater Taciturnus, the pseudonymous author of the third part of Stages on Life’s Way. (I) Taciturnus introduces the psychological experiment as a new trajectory in modern literature that offers an alternative to poetry and speculative drama. He develops this new trajectory in praxis (in the novella ‘“Guilty?”/“Not Guilty?” A Story of Suffering: A Psychological Experiment by Frater Taciturnus’) as well as in theory (in the ‘Letter to the Reader’ that accompanies his novella). (II) Two other pseudonymous authors further enrich the conceptual field of the psychological experiment. Constantin Constantius develops the notion ‘experimenting psychology’; Johannes Climacus reflects on the reader’s contemporaneity with the character. (shrink)

Many religious, ideological and other beliefs are induced by upbringing. In ‘Paradoxes of Conviction’ G.A. Cohen asks why we persist in a belief, when we know we have this belief rather than a rival one, because we were brought up to believe it. Cohen adduces a syllogistic argument (named ‘the Argument’) that seems to demonstrate the irrationality of holding on to such a nurtured belief. If the Argument is right, it has far-reaching consequences because many nurtured religious and other beliefs (...) should then be abandoned as being irrational. This essay shows that the Argument is fallacious. (shrink)

In this essay, I argue that Søren Kierkegaard’s oeuvre can be seen as a theater of ideas. This argument is developed in three steps. First, I will briefly introduce a theoretical framework for addressing the theatrical dimension of Kierkegaard’s works. This framework is based on a distinction between“performative writing strategies” and “categories of performativity.” As a second step, I will focus on Repetition: A Venture in Experimenting Psychology, by Constantin Constantius, one of the best examples of Kierkegaard’s innovative way of (...) doing philosophy. This strange and elusive book introduces the difficult and counter-intuitive notion of repetition. Repetition is a category of performativity that aims to activate the subjectivity of the reader. This performative effect is achieved by confronting the reader with an “unresolved”existential problem that is not yet drawn into clarity but is staged in all its confusions and contradictions. Kierkegaard’s pseudonym Constantius relies here on a performative writing strategy that is animated by a dialectic of advance and withdrawal. In the last and third step, I will analyze Constantius’s own reflection on the performative dimension of his text. Constantius has left several clues behind, each of which suggests that he deliberately developed a performative writing strategy. (shrink)

This article demonstrates a novel conceptualization of sublimity: the sublime in the pedestrian. This pedestrian mode of sublimity is exemplified by the Biblical Abraham, the central figure of Kierkegaard’s pseudonymous Fear and Trembling. It is rooted in the analysis of one of the foundational stories of the three monotheistic religions: Abraham’s averted sacrifice of his son Isaac. The defining feature of this new, pedestrian mode of sublimity is that is remains hidden behind what I call a total incognito. It is (...) similar to the classical ‘elevated mode of sublimity’ as developed by Burke, Kant, and Schiller insofar as it denotes two contrasting feelings at once: repulsion and attraction. It is different insofar as Kierkegaard’s pedestrian mode of sublimity remains hidden from view and can only be shown indirectly. This article expounds the new, pedestrian mode of sublimity by investigating the relation between the incognito and the sublime in Fear and Trembling. It achieves that goal by engaging three perspectives: (1) the sublime failure that comes to the fore in the incognitos of an imaginary Abraham; (2) the ‘fear without being afraid’ that is invoked by God’s incognitos; (3) the total incognito of the pedestrian which conceals Abraham’s sublimity. (shrink)

The Danish word 'incognito' means to appear in disguise, or to act under an unfamiliar, assumed name (or title) in order to avoid identification. As a concept, incognito occurs in several of Kierkegaard’s works, but only becomes a subject of reflection in two: the Concluding Unscientific Postscript to Philosophical Fragments by Johannes Climacus and Practice in Christianity by Anti-Climacus. Both pseudonyms develop the concept from their own perspective and must be understood on their own terms. Johannes Climacus treats incognito as (...) a category of existence, defining it as a comic contradiction that creates a disguise in order to hide and protect the inwardness of the existing individual. However, Anti-Climacus treats incognito as a category of communication. He defines it as “a sign of contradiction” that creates a disguise in order to activate and disclose the inwardness of a listener or reader. (shrink)

The Netherlands has been known as one of the pioneers in the sharing economy. At the beginning of the 2010s, many local initiatives such as Peerby, SnappCar, and Thuisafgehaald launched that enabled consumers to share underused resources or provide services to each other. This was accompanied by a wide interest from the Dutch media, zooming in on the perceived social and environmental benefits of these platforms. Commercial platforms such as Uber, UberPop and Airbnb followed soon after. After their entrance to (...) the market, the societal debate about the impact of these platforms also started to include the negative consequences. Early on, universities and national research and policy institutes took part in these discussions by providing definitions, frameworks, and analyses. In the last few years, the attention has shifted from the sharing economy to the much broader defined platform economy. (shrink)

This essay discusses implications of incommensurability of values for justified decision-making, ethics and justice. Under particular conditions incommensurability of values causes what might be called ‘incomplete comparability’ of options. Some leading theorists interpret this in terms of ‘imprecise equality’ and ‘imprecise comparability.’ This interpretation is mistaken and conceals the implications of incommensurability for practical and ethical reasoning. The aim of this essay is to show that, in many cases, incommensurability prevents the assignment of determinate weights to competing values. This may (...) have problematic consequences for a complete and impartial justification of decisions concerning conflicting values to the extent that they depend on the need of weighing them. (shrink)

From the beginning, Augustine's "Confessions" presents itself as a dialogue with God. Taking a cue from Ludwig Feuerbach’s "The Essence of Christianity [Das Wesen des Christentums]," this dialogue can easily be dismissed as a projection of the self. This would imply that the divine otherness is nothing more than a mirror of one’s own fears and preferences. “Does this critique,” I asked myself in this piece, “really do justice to a position like that of Augustine?” For a long time, I (...) did not know how to approach what I had — provisionally — called Augustine’s dialogue with God. It appeared to me that Augustine, in an accidental and indirect way, had re-invented the Platonic dialogue and had turned it into a new Christian genre. “It is true,” I told myself, “that the genre of the Confessions shows family resemblances with the hagiography and the autobiography. But most certainly it cannot be reduced to these genres.” The Greek words ‘hagios’ (holy) and ‘autos’ (self) are in flagrant contradiction with the intention of the Confessions. Augustine tries to stay clear of any claim of holiness and only highlights his own ‘self’ to immediately question it. “Is the Platonic dialogue,” I asked myself, “not a far more appropriate predecessor for Augustine’s dialogue with God?” Both types of dialogues can be seen as true dia logoi in which at least two different voices emerge. However, contrary to what one would expect, it is not the dialogue form itself that frames these two voices. Instead the two voices emerge within the discourse of a single speaker, incorporating true otherness within the discourse of the self. Building on these reflections, I explore how Augustine's dialogue with God succeeds in eluding Feuerbach's charge of self-projection. (shrink)

In this essay, I advance a reading of Philosophical Crumbs or a Crumb of Philosophy, published by Søren Kierkegaard under the pseudonym Johannes Climacus. I argue that this book is animated by a poetics of self-incrimination. Climacus keeps accusing himself of having stolen his words from someone else. In this way, he deliberately adopts the identity of a thief as an incognito. To understand this poetics of self-incrimination, I analyze the hypothetical thought-project that Climacus develops in an attempt to show (...) what it means to go further than Socrates. In my reading, I distinguish between a Socratic and a non-Socratic conception of education, both of which rely on an incognito. Socrates takes on the maieutic incognito of an ignorant bystander in order to force his interlocutors to turn inward so that the truth that is already within them can be born. In contrast, the non-Socratic education that Climacus advances as a hypothesis relies on what I call ‘the incognito as a true form’. It is an incognito insofar as it confronts the pupils with a paradox on which the understanding runs aground. It is a true form insofar as its immediate appearance is not a disguise, but a true form. This indirect mode of communication is necessary, without it pupils will not be able to encounter a truth that is not inherent within them. Climacus’ poetics of self-incrimination, I argue, tries to repeat this indirect mode of communication by adopting the incognito of a thief as a true form. (shrink)

In almost all of his early works Gilles Deleuze is concerned with one and the same problem: the problem of genesis. In response to this problem, Deleuze argues for a system of heterogenesis. In this article, I argue that Deleuze’s system of heterogenesis operates on three levels: (1) the differential multiplicity of virtual Ideas; (2) the implied multiplicity of intensive dramas; (3) the extensive and qualitative diversity of actual concepts. As I hope to show, the relation between these three levels (...) can be explained in terms of the logic of expression that Deleuze develops in 'Expressionism in Philosophy: Spinoza.' In this way, I hope to gain clarity without losing nuance. The rather technical and abstract language of expression will become more concrete and understandable when it is understood in terms of intensive dramas, virtual Ideas and actual concepts. At the same time, the three levels of expression make it possible to show how these notions are interlinked. Accordingly, this article is divided in four parts. In the first part, I will explain how Deleuze takes up Kant’s discovery of the principle of difference as a reaction against the model of representation. The second part focuses on the two multiplicities (virtual Ideas and intensive dramas) that produce diversity (actual concepts). In the third part, these two multiplicities are linked to each other with the help of the logic of expression that Deleuze derives from Spinoza. The fourth, concluding part will connect the logic of expression to the complex dynamic of difference and repetition. (shrink)

In this chapter I will concentrate on compromise in ethical conflict and disagreement. I will discuss compromises related to disagreement with respect to public decisions between options that represent conflicting incommensurable human values. The central question will be whether in those cases a principled compromise is possible. A ‘principled compromise’ can be defined as a rational way to achieve a trade-off or balance between conflicting values, for instance, by rational assignment of relative weights. I will argue that in some cases (...) incommensurability will prevent a principled compromise in the defined sense. I will show why phrases used by some philosophers, such as ‘making a rational trade-off’, ‘striking the right balance’, ‘finding the Aristotelian Mean’ or ‘splitting the difference’, are based on misunderstandings about the characteristics of incommensurable values that are usually at stake in the pursuit of a compromise. I will show that incommensurable values lack an equivalence relation and how this prevents a determinate trade-off or balance between them. This is especially important with respect to the pursuit of compromises in ethical conflicts, including conflicts of justice, where we need a rational and ethical justification for the final decision. I will argue that the model of deliberative democracy presents a promising procedure for making the final decision legitimate but that, in the relevant cases, it cannot avoid an ethical deficit. (shrink)

Persons and nations agree on the importance of justice but disagree on its requirements. In The End of History and the Last Man Francis Fukuyama argues that human history moves towards liberal democracy as the final ideal for all societies. It is conceivable that liberal democratic societies will converge to similar conceptions of justice and that global spread of liberal democracies will promote consensus. This paper tries to show that consensus on justice is, nevertheless, unlikely, due to reasonable disagreement. Reason (...) does not give a single rational or reasonable solution to conflicting demands of justice. This means that apart from reason, other factors play a role in what is regarded as just. Jurisdiction is influenced by tradition and zeitgeist. This explains why also liberal democracies, which may recognize similar principles of justice, still arrive at differing rankings of these principles and divergent results of jurisdiction in time and place. (shrink)

There is uncertainty and disagreement about the question which preventive actions are rationally justified with regard to moderately elevated levels of nuclear radiation. This may have at least four causes: ignorance, insufficient information, inconclusiveness and indeterminability. After the nuclear disaster with the Fukushima nuclear power plant the advice, given by some authorities, to leave Tokyo was largely based on the former two factors: ignorance and insufficient information. By contrast, the uncertainty and disagreement amongst experts about the size of the area (...) to be evacuated was mainly caused by the latter two factors: inconclusiveness and indeterminability. Inconclusiveness concerns the question whether moderately elevated radiation levels cause real and significant health risks that require drastic measures. Indeterminability concerns the problem of rationally weighing disparate benefits and costs of the preventive measures, to wit, expected health benefits versus the costs and burdens of mass evacuation. The International Commission on Radiological Protection (ICRP) recommends that no measures should be taken unless they produce a positive net benefit. Exposure to moderately increased levels of radiation may increase the risk of fatal cancer in the future, while mass evacuation has burdensome and disruptive consequences for the society and for the persons who have to leave their residential and/or working area for a long time. Ordering of mass evacuation seems rationally and ethically justified only if the expected future benefits outweigh the present and future burdens. Small or uncertain future health benefit may be outweighed by large costs and burdens of mass evacuation. Because we have to take into consideration not only public but also individual costs and benefits, it is important to take into account the personal absolute increase in health risk of elevated radiation in addition to relative risk. Unlike relative risk, absolute risk reveals the individual chance of getting a radiation-based disease. The increase in absolute risk – that is, the difference between the chances of getting the disease with and without the exposure to the increased level of radiation – is a useful measure to reveal the personal chance of health benefit from evacuation. This personal benefit must be balanced against the personal costs and burdens. The key question is which levels of radiation absorption and health risks outweigh the burdens of mass evacuation. There seems consensus amongst experts about the justification of mass evacuation in cases of expected individual radiation absorption > 500 mSv over a year. Similarly, experts agree that expected extra radiation absorption < 10 mSv does not justify mass evacuation. But between these two extremes there is a wide range of 50-fold increasing radiation levels in which it is not clear whether the personal and public benefits from mass evacuation outweigh the personal and public costs. This may partly explain why experts and authorities gave conflicting advice about the radius of the area around the Fukushima nuclear power plant within which people had to be evacuated. The uncertainty about the right thing to do with respect to a wide range of moderately elevated levels of radiation seems to be caused not only by inconclusiveness but also by indeterminability, that is, impossibility of determinately weighing disparate costs and benefits. (shrink)

In Simultaneity and Delay: A Dialectical Theory of Staggered Time, the Canadian philosopher Jay Lampert challenges theories that define time in terms of absolute simultaneity and continuous succession. To counter these theories he introduces an alternative: the dialectic of simultaneity and delay. According to Lampert, this dialectic constitutes a temporal succession that is no longer structured as a continuous line, but that is built out of staggered time-flows and delayed reactions. The bulk of the book consists of an attempt to (...) give a conceptual order to the ‘unsystematic analyses of simultaneity and delay sprinkled through the history of philosophy’ (2). This conceptual analysis leads us through ancient (Plato and Plotinus), medieval (Origen) and late modern issues (Kant, Hegel and Lessing), as well as scientific discussions (Einstein, McTaggart), and culminates in the central chapter of the book, which attempts to show ‘how the problems of the great simultaneity philosophers - Husserl and Bergson - might be solved by the great delay philosophers - Derrida and Deleuze’ (147). In this review, I will focus on three points. 1. The problem of synchronization. 2. The problem of synthesis. 3. Theproblem of localization. (shrink)

The focus of this essay is on conflicts of values and rival options in public decision-making, ethics and justice that seem to require us to balance the values or options against each other. The aim is to investigate implications of the so-called fourth value relation between competing valuable options for the possibility to weigh and balance them. The fourth value relation applies to many alternatives that represent important but conflicting or incompletely compatible human values. In this essay I will try (...) to show that in those cases it is implausible that relative weights and right balances can be determined or that they exist at all. The fourth value relation has significant implications for the resolution of the relevant value conflicts because it renders the answer to the question ‘what’s the right thing to do?’ indeterminate as far as this answer depends on comparative weights of the alternatives. (shrink)

In this rich and impressive new book, Henry Somers- Hall gives a nuanced analysis of the philosophical relationship between G. W. F. Hegel and Gilles Deleuze. He convincingly shows that a serious study of Hegel provides an improved insight into Deleuze’s conception of pure difference as the transcendental condition of identity. Somers- Hall develops his argument in three steps. First, both Hegel and Deleuze formulate a critique of representation. Second, Hegel’s proposed alternative is as logically consistent as Deleuze’s. Third, Deleuze (...) can account for evolution, whereas Hegel cannot. (shrink)

In 'Literature Suspends Death: Sacrifice and Storytelling in Kierkegaard, Kafka and Blanchot' Chris Danta takes Genesis 22 as the starting point for an investigation of the role of literary imagination. His aim is to read the Genesis story from a literary-theoretical perspective in order to show how it can 'illuminate the secular situation of the literary writer.' To do this, Danta stages a fruitful confrontation between Søren Kierkegaard as defender of religion and inwardness and Franz Kafka and Maurice Blanchot as (...) defenders of literature. In this review, three important points in this confrontation are highlighted. 1. The problem of identification. 2. The moment of substitution. 3. The spectrality of the writer. (shrink)

Als Plato de hedendaagse academie zou aanschouwen, zou hij niet alleen stomverbaasd zijn over de massificatie en de byzantijnse bureaucratie, maar gezien het ethische doel van de universiteit zou hij ook reden hebben om bezorgd te zijn.

In an earlier issue, I argue (2014) that psychology and epistemology should distinguish religious credence from factual belief. These are distinct cognitive attitudes. Levy (2017) rejects this distinction, arguing that both religious and factual “beliefs” are subject to “shifting” on the basis of fluency and “intuitiveness.” Levy’s theory, however, (1) is out of keeping with much research in cognitive science of religion and (2) misrepresents the notion of factual belief employed in my theory. So his claims don’t undermine my distinction. (...) I conclude by suggesting some approaches to empirically testing our views. (shrink)

The paper by Monteiro, Musten and Compson (2014) is to be commended for providing a comprehensive discussion of the compatibility issues arising from the integration of mindfulness – a 2,500-year-old Buddhist practice – into research and applied psychological domains. Consistent with the observations of various others (e.g., Dunne, 2011; Kang & Whittingham, 2010), Monteiro and colleagues have not only highlighted that there are differences in how Buddhism and contemporary mindfulness interventional approaches interpret and contextualize mindfulness, but there are also differing (...) interpretations of mindfulness within Buddhism. These apparent differences within Buddhism are arguably more noticeable when making comparisons across Buddhist vehicles (i.e., Theravada, Mahayana, Vajrayana), but to a lesser extent intra-vehicular differences can also be said to exist (i.e., differences between Buddhist traditions of the same vehicle). This commentary investigates the validity of some of these different Buddhist constructions of mindfulness, and then discusses how a better understanding of their scriptural and conceptual soundness (or lack thereof) may help to reconcile some of the actual and perceived incompatibility between Buddhist practice and contemporary secular mindfulness-based approaches. (shrink)

Iconic photographs are visual arguments depicting an, often dramatic, particular situation showing victims of disasters. Spectators watching the photo of the particular situation, empathise with it, and project the feelings evoked onto the events that form the context for the scene in the picture. This mobilises them into political action. In the process, however, the depicted personal misery is perused to exemplify the larger events. The tragedy of iconic photographs is analysed not as the misery experienced by the depicted persons, (...) but as the breach of their right to shame which is required for the photo to acquire iconicity. Examples are addressed, as well as the contrast classes of the self-portrait and Byzantine icons. (shrink)

As artefacts, the worlds of digital games are designed and developed to fulfil certain expressive, functional, and experiential objectives. During play, players infer these purposes and aspirations from various aspects of their engagement with the gameworld. Influenced by their sociocultural backgrounds, sensitivities, gameplay preferences, and familiarity with game conventions, players construct a subjective interpretation of the intentions with which they believe the digital game in question was created. By analogy with the narratological notion of the implied author, we call the (...) figure to which players ascribe these intentions ‘the implied designer’. In this article, we introduce the notion of the implied designer and present an initial account of how appreciators ascribe meaning to interactive, fictional gameworlds and act within them based on what they perceive to be the designer’s intentions. (shrink)

In Kierkegaard and the Staging of Desire: Rhetoric and Performance in a Theology of Eros Carl S. Hughes develops an original approach to Søren Kierkegaard’s religious writings. As is well known, Kierkegaard published these religious writings under his own name. Some interpreters take this to mean that he no longer relies on the poetics of indirect communication that underlies his pseudonymous works. According to them, the religious writings finally formulate Kierkegaard’s true views in a direct and unambiguous way. Others have (...) suggested that these religious writings are just as indirect as all the others. Hughes belongs to the second camp. In his illuminating book, he convincingly shows that the indirect method of writing is not undermining the religious content of Kierkegaard’s works, as is feared by many interpreters from the first camp, but is essential for sustaining it. That is why Hughes believes that Kierkegaard’s indirect mode of writing is of vital importance for contemporary theology as a discipline. (shrink)

Imaginative representations are crucial to the generation of action--both pretense and plain action. But well-known theories of imagination on offer in the literature [1] fail to describe how perceptually-formatted imaginings (mental images) and motor imaginings function in the generation of action and [2] fail to recognize the important fact that spatially rich imagining can be integrated into one's perceptual manifold. In this paper, I present a theory of imagining that shows how spatially rich imagining functions in the generation of action. (...) I also describe the imaginative structures behind two under-explored forms of action: semi-pretense and pretense layering. In addition, I suggest that my theory of imagining meshes better than the competitors with current work in cognitive and affective neuroscience. (shrink)

In Chronopathologies, the Australian philosopher Jack Reynolds gives an exciting analysis of the intimate connection between time and politics in three trajectories of contemporary philosophy: analytic philosophy, poststructuralism and phenomenology. These trajectories are incompatible in the sense that internalizing the norms of any one of them 'makes taking the other(s) seriously very difficult' (p. 225). Given this incompatibility, Reynolds convincingly argues that the only way forward is to draw out the differences between these trajectories, in order to address the problems (...) and limitations of each from the perspective of the others. Reynolds's fruitful approach uncovers that each trajectory is threatened by a disease of time or 'chronopathology' (a key term that is never fully defined). Such a chronopathology can be characterized as a pathological condition that is the result of two factors: the reduction of the plurality of time to only one of its dimensions; a biased and one-sided view on ethics and politics. Reynolds convincingly identifies the root of the threat. He develops his diagnosis in three steps. 1. Analytic philosophy over-emphasizes the synchronic dimension of time, without making any room for its diachronic dimension. 2. Poststructuralism acknowledges the necessity of a reciprocal relation between the synchronic and the diachronic dimension of time, but ultimately privileges the latter (i.e., the relation remains asymmetrical). 3. An embodied phenomenology opens up a way to bring the synchronic and diachronic dimension of time in a reciprocal and symmetrical relation that does not privilege the one over the other. (shrink)

In dit artikel wordt de dominante metafysische oriëntatie in de hedendaagse meta-ethiek kritisch onder de loep genomen. Het hedendaagse debat, dat zich voornamelijk richt op de vraag hoe moraliteit metafysisch gezien 'in de werkelijkheid past', wordt gekenmerkt door een reeks complexe en soms esoterische discussies die, zo wordt betoogd, weinig bijdragen aan ons filosofische begrip van ethiek. Deze focus op metafysische grondslagen heeft geleid tot een tunnelvisie, waarin het debat gevangen zit tussen steeds ingewikkeldere vormen van non-cognitivisme, herconceptualisaties van 'objectiviteit' (...) en metafysische acrobatiek. Als alternatief wordt voorgesteld de aandacht in de meta-ethiek te verleggen naar het domein van praktisch redeneren. Door ons te concentreren op de patronen van geldige praktische argumentatie en het soort overwegingen dat mensen daadwerkelijk overtuigt, kunnen we wellicht een beter inzicht krijgen in de aard van ethische normativiteit en de rol ervan in ons leven. Het artikel pleit voor een meer pragmatische en minder metafysisch beladen benadering van de meta-ethiek, die zich richt op de daadwerkelijke praktijken van moreel redeneren en argumenteren. (shrink)

Three puzzles about self-deception make this mental phenomenon an intriguing explanatory target. The first relates to how to define it without paradox; the second is about how to make sense of self-deception in light of the interpretive view of the mental that has become widespread in philosophy; and the third concerns why it exists at all. In this paper I address the first and third puzzles. First, I define self-deception. Second, I criticize Robert Trivers' attempt to use adaptionist evolutionary psychology (...) to solve the third puzzle (existence). Third, I sketch a theory to replace that of Trivers. Self-deception is not an adaptation, but a spandrel in the sense that Gould and Lewontin give the term: a byproduct of other features of human (cognitive) architecture. Self-deception is so undeniable a fact of human life that if anyone tried to deny its existence, the proper response would be to accuse this person of it. (Allen Wood, 1988). (shrink)

In this article , I first engage in some conceptual clarification of what the words "imagine," "imagining," and "imagination" can mean. Each has a constructive sense, an attitudinal sense, and an imagistic sense. Keeping the senses straight in the course of cognitive theorizing is important for both psychology and philosophy. I then discuss the roles that perceptual memories, beliefs, and genre truth attitudes play in constructive imagination, or the capacity to generate novel representations that go well beyond what's prompted by (...) one's immediate environment. (shrink)

A philosophical analysis of the future of art must explicate art’s nature, as well as discuss the historical nature of art practice. Only so can one explain those contemporary developments in art which have led many people to doubt whether art even has a future. Arguably, art practice as we know it started with the installing of the modern system of the fine arts. I explain the pragmatics of art so understood, and suggest that we can define art, internally. We (...) need not resort to a nominalist approach that claims that something is a work of art if some representative of the art world says it is. Instead of such empty proceduralism, I explain how all art’s focal objects, persons and activities are mutually adjusted and can only be understood in light of the whole. Within that whole of art practice, the contemporary samples of art’s alleged failure can be assessed. Now the modern system treats the arts as aesthetic, and prescribes that to judge a work one has to experience it for oneself. Why this should be so, I explain in terms of the perceivability of the artist in the work. Next, art develops as a whole rather than in a piecemeal manner. Particular contemporary works may alienate the audience from art practice, yet once they are recognisably in a procedure which has clear artistic potency they can be incorporated fruitfully in the modern system as explained. In all, the future of art is the future of the modern system, unless the system as a whole goes. We see this happen with the Taliban, but do not ourselves seem to be vulnerable to such onslaught. Yet, our culture may be in the process of eliminating the human mind from the objective reality, and if nothing stops us, art too will come to an end. Luckily, by then we will not be such as to lament that demise. (shrink)

I raise the question of what cognitive attitude self-deception brings about. That is: what is the product of self-deception? Robert Audi and Georges Rey have argued that self-deception does not bring about belief in the usual sense, but rather “avowal” or “avowed belief.” That means a tendency to affirm verbally (both privately and publicly) that lacks normal belief-like connections to non-verbal actions. I contest their view by discussing cases in which the product of self-deception is implicated in action in a (...) way that exemplifies the motivational role of belief. Furthermore, by applying independent criteria of what it is for a mental state to be a belief, I defend the more intuitive view that being self-deceived that p entails believing that p. Beliefs (i) are the default for action relative to other cognitive attitudes (such as imagining and hypothesis) and (ii) have cognitive governance over the other cognitive attitudes. I explicate these two relations and argue that they obtain for the product of self-deception. (shrink)

I argue that psychology and epistemology should posit distinct cognitive attitudes of religious credence and factual belief, which have different etiologies and different cognitive and behavioral effects. I support this claim by presenting a range of empirical evidence that religious cognitive attitudes tend to lack properties characteristic of factual belief, just as attitudes like hypothesis, fictional imagining, and assumption for the sake of argument generally lack such properties. Furthermore, religious credences have distinctive properties of their own. To summarize: factual beliefs (...) are practical setting independent, cognitively govern other attitudes, and are evidentially vulnerable. By way of contrast, religious credences have perceived normative orientation, are susceptible to free elaboration, and are vulnerable to special authority. This theory provides a framework for future research in the epistemology and psychology of religious credence. (shrink)

Galileo proposed what has been called a proto-inertial principle, according to which a body un horizontal motion will conserve its motion. This statement is only true in counterfactual circumstances where no impediments are present. This paper analyzes how Galileo could have been justified in ascribing definite properties to this idealized motion. This analysis is then used to better understand the relation of Galileo’s proto-inertial principle to the classical inertial principle.

Virtue ethics has now well and truly established itself as one of the main normative theories. It is now quite common, and indeed, expected, for virtue ethics to be included, alongside deontology and consequentialism, in any Moral Philosophy syllabus worth its salt. Students are typically introduced to virtue ethics only after studying the other two normative theories, and this often sets the scene for various sorts of misunderstandings, with students expecting virtue ethics to be based on the same set of (...) rules and assumptions as its rivals. Or at least, that is my experience. In this paper I want to focus on one such misunderstanding, which arises when trying to apply virtue ethics to our judgments of other people’s actions and behaviour. Although there are countless ways in which a theory can be misunderstood, it is worth guarding against this one in particular, given that it can lead someone who takes virtue ethics seriously to act in ways that are not virtuous, or even vicious. I begin by making a few remarks about the role of normative theory, and then go on to give four examples of how applying virtue ethics can lead to poor behaviour. In the final section I identify the mistake in question and conclude by noting how it can be avoided. (shrink)

Toon van Eijk: Spinoza in het licht van bewustzijnsontwikkeling De beroemde filosoof Spinoza is moeilijk te doorgronden. Emeritus hoogleraar Maarten van Buuren heeft in 2016 twee boeken over Spinoza gepubliceerd, waarin hij diens filosofie op nauwgezette en verhelderende manier analyseert. Volgens Van Buuren is de kern van Spinoza’s ethiek de bevrijding van bevoogding en het streven om in overeenstemming te leven met de wereld en met zichzelf. Een aantal sleutelbegrippen in Spinoza’s filosofie zijn de immanente, in de natuur-inwonende God, zelfbeschikking, (...) de rede, intuïtie, macht en zelftoe-eigening. In dit boek bespreekt Toon van Eijk deze sleutelbegrippen aan de hand van de analyse van Van Buuren en de filosofie van Maharishi Mahesh Yogi, de grondlegger van de Transcendente Meditatie (TM) techniek. Filosofische begrippen blijven echter tandeloos zonder mogelijkheden om deze ideeën te verwerkelijken. Een synthese van filosofisch redeneren en praktijken voor bewustzijnsontwikkeling is nodig. Hoewel Spinoza een ethiek zonder metafysica voorstond, is Van Eijk van mening dat daadwerkelijk wijs handelen moeilijk zonder enige metafysische bagage kan. (shrink)

This paper claims that the standard characterization of the motivational role of belief should be supplemented. Beliefs do not only, jointly with desires, cause and rationalize actions that will satisfy the desires, if the beliefs are true; beliefs are also the practical ground of other cognitive attitudes, like imagining, which means beliefs determine whether and when one acts with those other attitudes as the cognitive inputs into choices and practical reasoning. In addition to arguing for this thesis, I take issue (...) with Velleman's argument that belief and imagining cannot be distinguished on the basis of motivational role. (shrink)

I here defend historical entitlement theories of property rights against a popular charge. This is the objection that such theories fail because no convincing account of original appropriation exists. I argue that this argument assumes a certain reading of historical entitlement theory and I spell out an alternative reading against which it misfires. On this reading, the role of acts of original appropriation is not to justify but to individuate people’s holdings. I argue that we can identify which acts count (...) as original appropriation against the background of a general justification for a practice of property rights. On this view, what I will call ‘natural’ acts of original appropriation are acts by which a person begins to satisfy the general conditions for justified ownership. Finally, I offer an interpretation of John Locke's theory of appropriation along these lines and argue that it provides an attractive reading of his view. (shrink)

I raise three puzzles concerning self-deception: (i) a conceptual paradox, (ii) a dilemma about how to understand human cognitive evolution, and (iii) a tension between the fact of self-deception and Davidson’s interpretive view. I advance solutions to the first two and lay a groundwork for addressing the third. The capacity for self-deception, I argue, is a spandrel, in Gould’s and Lewontin’s sense, of other mental traits, i.e., a structural byproduct. The irony is that the mental traits of which self-deception is (...) a spandrel/byproduct are themselves rational. (shrink)

Jill de Villiers has argued that children's mastery of sentential complements plays a crucial role in enabling them to succeed at false-belief tasks. Josef Perner has disputed that and has argued that mastery of false-belief tasks requires an understanding of the multiplicity of perspectives. This paper attempts to resolve the debate by explicating attributions of desires and beliefs as extensions of the linguistic practices of making commands and assertions, respectively. In terms of these linguistic practices one can explain why desire-talk (...) will precede belief-talk and why even older children will have difficulty attributing incompatible desires. (shrink)